Jurisprudentie
BA0068
Datum uitspraak2007-03-07
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200604753/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200604753/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf met varkens, rundvee en akkerbouw gelegen aan de [locatie] te [plaats] geweigerd voor zover het de aangevraagde incidentele activiteiten in de nachtperiode betreft en voor het overige verleend. Dit besluit is op 18 mei 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200604753/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf met varkens, rundvee en akkerbouw gelegen aan de [locatie] te [plaats] geweigerd voor zover het de aangevraagde incidentele activiteiten in de nachtperiode betreft en voor het overige verleend. Dit besluit is op 18 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 juni 2006, bij de Raad van State per fax dezelfde dag ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2006.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerder, vertegenwoordigd door M.C.I. Smits, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en ing. J.B.M. Lauwerijssen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Ter zitting heeft appellant de grond betreffende de waarden van de vestigingslocatie ingetrokken.
2.3. Bij het bestreden besluit is een vergunning verleend voor het houden van 141 guste/dragende zeugen, 36 kraamzeugen, 4 beren, 560 gespeende biggen, 1.033 vleesvarkens en 29 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. Verweerder heeft zich bij de vaststelling van de bestaande rechten gebaseerd op de revisievergunning, die op 2 maart 1993 krachtens de Hinderwet is verleend. Daartoe heeft verweerder overwogen dat voor de revisievergunning die op 24 januari 2000 krachtens de Wet milieubeheer is verleend geen betrokken bouwvergunning voor een bij die vergunning vergunde vleesvarkensstal is verleend, zodat de revisievergunning van 24 januari 2000 op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking is getreden en niet de voor de inrichting geldende vergunning is.
2.4. Appellant stelt dat verweerder de bestaande rechten onjuist heeft vastgesteld. Hiertoe voert hij aan dat verweerder bij de vaststelling van de bestaande rechten ten onrechte is uitgegaan van de vergunning van 2 maart 1993 in plaats van de vergunning van 24 januari 2000 als uitgangspunt te nemen. Appellant betoogt dat laatstgenoemde vergunning wel in werking is getreden, maar gedeeltelijk is komen te vervallen nu de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking gebracht. Daarnaast betoogt appellant dat de thans verleende vergunning, ook ten opzichte van de revisievergunning van 2 maart 1993, een forse uitbreiding van het veebestand inhoudt, hetgeen volgens hem zal leiden tot een toename van de ammoniakemissie.
De vergunning had volgens appellant op grond van artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) moeten worden geweigerd.
2.5. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wav - voor zover hier van belang - wordt, in afwijking van artikel 6, eerste lid, de vergunning niet geweigerd, voor zover:
a. de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:
1°. zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of
2°. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie, als bedoeld onder 1°.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wav geldt voor de toepassing van deze wet, totdat een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.44 van de Wet milieubeheer, waarbij maximale emissiewaarden zijn vastgesteld, van kracht is, als maximale emissiewaarde de waarde die als zodanig is vastgesteld bij ministeriële regeling. Voor een diercategorie waarvoor geen maximale emissiewaarde is vastgesteld geldt als maximale emissiewaarde de emissiefactor behorende bij het betrokken huisvestingssysteem.
De maximale emissiewaarden en de emissiefactor behorende bij het betrokken huisvestingssysteem zijn vastgesteld in respectievelijk bijlage II en bijlage I van de Regeling ammoniak en veehouderij.
2.6. Niet in geschil is dat de inrichting van vergunninghoudster is gelegen in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav. Evenmin is in geschil dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën.
De Afdeling overweegt dat - daargelaten de vraag of de vergunning van 2 maart 1993 dan wel de vergunning van 24 januari 2000 de voor de inrichting geldende onderliggende vergunning is - het bij het bestreden besluit vergunde veebestand een toename van de ammoniakemissie inhoudt ten opzichte van beide vergunningen.
Niet in geschil is dat indien wordt uitgegaan van de vergunning van 24 januari 2000, artikel 6, eerste lid, van de Wav aan vergunningverlening in de weg staat. Als wordt uitgegaan van de vergunning van 2 maart 1993, is het bestreden besluit eveneens in strijd met dit artikel. Daartoe dient het volgende. Als wordt uitgegaan van de vergunning van 2 maart 1993 als onderliggende vergunning, dient bij de berekening van de gecorrigeerde ammoniakemissie zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wav, het bij die vergunning vergunde veebestand tot uitgangspunt te worden genomen en niet, zoals verweerder bij het bestreden besluit heeft gedaan, het bij het bestreden besluit vergunde veebestand. De Afdeling stelt vast dat bij een juiste berekening het voor de onderhavige inrichting geldende ammoniakplafond 1.066,4 kg NH3 per jaar bedraagt. De bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie bedraagt 1.180,2 kg NH3 per jaar en is derhalve hoger dan het voor de inrichting geldende ammoniakplafond. Verweerder heeft zich, uitgaande van de vergunning van 2 maart 1993, dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 6, eerste lid van de Wav niet aan vergunningverlening in de weg staat.
2.7. Het beroep is gegrond. Aangezien het ammoniakaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 9 mei 2006;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro); het dient door de gemeente Heeze-Leende aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Heeze-Leende aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007.
373-517.